Verklarende Woordenlijst Genealogie van Erp

A

Abdis = Overste (vrouwelijk) van een zelfstandig vrouwenklooster.

Abt = znw. m., mv. abten. Van mlat. abbas (abbatis), in de kerktaal opgenomen uit het Syrisch, van abbâ, vader. Ohd. abbat (GRAFF 1, 92); mhd. abbas, abbat, abbet, abet, abt, appet, apt (BEN. 1, 2); nhd. abt; ags. abbad, abbod, abbud (ETTM. 1); eng. abbot; zw. abbot; deensch abbed; mnl. abbet, abt; bij KIL. abt en abd.

) Het hoofd of de overste van een Abdij of monnikenklooster. Gemijterde abt, die het recht heeft den mijter te dragen en den kromstaf te voeren, en in sommige opzichten met bisschoppelijk gezag bekleed is. || De abt van Middelburg. De abten van Egmond. Een rijke en machtige abt. Hij is de tiende abt van dat klooster.

— Spreekw. Zoo de abt, zoo de monniken, zoo de heer is, zoo is de dienaar. — Als den abt met kaerten speelt, wat zullen de monnicken doen! (DE BRUNE, Bank. 1, 319)

Adelboek = Lijst van Adellijke geslachten van een land.

Afstammelingen =

Andrieskruis = Kruis met twee even lange, schuinsgeplaatste balken.

Archief = Verzameling van documenten, registers enzovoort uit het verleden die men wenst of verplicht is te bewaren. /Bewaarplaats van deze stukken. / Instelling die zo’n bewaarplaats met stukken beheert.

B

Baron = Adellijk persoon, in rang tussen jonkheer en graaf.

Barones = Vrouwelijke baron / Gemalin of dochter van een baron.

Baronie = Vrije heerlijkheid van een Baron.

Bisdom = Gebied waarover een bisschop met kerkelijke bestuur heeft.

Bisschop = Priester van de hoogste rang in christelijke kerken, die veelal belast met het bestuur van een bisdom.

Bontgenoot = Staat of persoon met wie men door een verdrag in een bond verenigd is.

Bondgenootschap = Verdrag tussen twee of meer bondgenoten, mogendheden.

Borgen = Waarborgen, garanderen.

C

Coadjutor = Helper of plaatsvervanger van een bisschop / Hulppriester, vicaris.

Cijns = Indirecte belasting.

Cijnsbaar = Rente, Schatplichtig.

D

Drossaard = Rechterlijk en bestuursambtenaar op het platte land.

E

Eigendomsrecht = Het volledige, hoogste recht van gebruik en beschikking.

F

Familiewapen = Wapenschild dat door een geslacht, een familie wordt gevoerd.

Fundatiemis = FUNDATIE — FONDATIE —, znw. vr. Ontleend aan lat. fundatio.

1) Stichting, t. w. de handeling van stichten. || Indien een ernstig Leeraar ... den uitersten wil van eene ryke Patronesse tot zoodaanige Fundatie wilde doen overhellen, Denker 1, 216.

In den zin van stichtingsoorkonde. || Alle originele Fundatien, Zegelen, Brieven, Registeren, Boecken, Reeckeningen, ende vordere Documenten, schijn ende blijck ... vande meergenoemde so Dominiale, als geseyde Geestelijcke goederen, Gr. Placaatb. 1, 1446 (a°. 1648).

2) Stichting, t. w. iets dat gesticht is. || Renten van oude fundatien, ten dienste Godts, Gr. Placaatb. 1, 1488 (a°. 1571). Geestelijcke Persoonen, wiens Abdyen, stichten, fondatien, ende residentien buyten Hollandt ende Zeelandt gelegen ... zijn, Gr. Placaatb. 1, 7 (a°. 1576). Van wegens de Fundatie en uit de nalaatenschap van wylen den Heere Teyler van der Hulst, te Haarlem, WAGEN., Amst. 4, 516 a. Het bezit en beheer van kapittelgoederen, fundatien en dergelijke fondsen, Bijv. Stbl. 1852, blz. 468.

3) Samenst. Fundatiebalk, balk waarop een bouwwerk of een zwaar werktuig gegrondvest is; -brief, stichtingsoorkonde („Fundatie-brieven van Kercken, Gods- en Gasthuysen”, in Utr. Placaatb. 3, 575 a), -plaat, fundeeringplaat („Stoomcylinder, leibaan, kussenblok en pomp zijn op eene gemeenschappelijke fundatieplaat ... bevestigd”, VERDAM, Machin. 384).

4) herdenkingsmis voor een overledene waarvoor een fundatie (stichting) werd gedaan door middel van een schenking, vaak waren dit tienden die op het betreffende huis of grond bleven rusten.

G

Gauthier = Gauthier = a) In het alg. In Twe-spraack [1584] wordt de eigennaam etymologiseerend verklaard als woudheer, op gelijke wijze als KIL. verband legt met het woord woudheer (zie de bet. 3, a, a)). || Wouter. mansnaam. Gauthier, nom d'homme, HALMA [1778]. Wouter, Walther, ein Mannsname, KRAMER-V. MOERBEEK [1787]. WEIDENBACH [1808]. RUTTEN [1890]. V. GELDEREN [1909]. Wouter: (naam) Gautier, GALLAS [1911]. — Ick (ghelóóf) ende t'blyckt ande daad, dat onze ouders oock op de betekenis der wóórden gheacht hebben, dese als eyghennamen Vrede-ryck ..., Reyn-hert ..., Volgh-aart ..., Wout-heer ..., hebben hare beduyding, Twe-spraack 62 (ed. CARON) [1584].

Gedeputeerde = Afgevaardigde, bijvoorbeeld in een wetgevende vergadering.

Geslachtswapen = Wapenschild dat door een geslacht, een familie wordt gevoerd.

Goed = mv goederen eigendom vb eigen goed

Graaf = Landsheerlijk ambtenaar, belast met de opperste rechtspraak in een landschap, later zelf ook landsheer / adelijke titel, in Nederland het hoogste adelijke predikaat.

H

Heerlijkheid = Gebied waaraan een titel en rechten zijn verbonden.

I

J

K

Kanunnik = Een wereldlijk geestelijke van het kapittel van een kathedrale kerk.

Kapittel = Hoofdstuk uit de bijbel / vergadering van kloosterlingen / onderwerp van gesprek.

Kathedraal = Hoofdkerk van een bisdom.

Keel = Rode kleur in wapens

L

Latijnsboek = 1 het Casselboek van het leenhof van Brabant opgesteld in 1312 door de klerk Willem van Cassel en in 1349 in het Latijn omgezet vandaar de naam Latijnsboek. Bevatte gegevens uit oudere boeken maar werd aangepast aan de nieuwe eigenaren (verhoofd). In 1349 maakt Jan Sloot secretaris van Hertog Jan III een nieuw boek. Het SLOOTBOEK. Later foutief het STOOTBOEK genoemd.

2) In 1374 begon Nicolaas Specht aan een nieuw boek dat tot in de 17de eeuw in gebruik blijft en dat wordt het SPECHTBOEK. In Brabant waren er in 1437 ongeveer 6000 lenen.

Leen = LEEN (I), znw. onz., mv. -en. Mnl. leen. Identiek of ten nauwste verwant zijn ofri. lên, nfri. lien; os. lêhan, mnd. lên, nnd. leen; ohd. lêhan, mhd. nhd. lehen; ags. l&aeacu;n, meng. lan, neng. loan (uit het Skandinavisch); on. lân; skr. reknas-. Het woord is eene afleiding van den wortel van -lijen (in Verlijen), got. leihvan, lat. linquere, gr. leípeim, lit. lìkti, skr. rinákti, enz., overlaten. De grondbeteekenis van leen moet geweest zijn: het overgelatene, hetgeen aan een ander ten gebruike is afgestaan. In het Ndl. zijn alleen onderstaande toepassingen met zekerheid aan te wijzen.

1) Als voormalige rechtsterm. Een lichamelijke, later ook een onlichamelijke onroerende zaak — hoogst zelden een roerende —, welke door den heer (leenheer) aan een ander (leenman, man, vazal) ten gebruike afgestaan wordt, met onderlinge verbintenis van schut aan de eene en van manschap en heergewaden aan de andere zijde; lat. feudum. Zie voor nadere bijzonderheden b. v. FOCKEMA ANDREAE, O.-N. Burg. Recht 1, 281 volgg. Thans alleen nog als historische term, behalve in enkele deelen van N.-I. waar verschillende op leenen betrekking hebbende termen tot heden in gebruik zijn gebleven. || Ghelijck al oft t'huys oft gront, daerop oft in die ruerende goeden zijn, geen leen en waere, Cost. v. Antw. 2, 146 (a°. 1582). Hy was getroost al 's levens lust te sterven, Soo hy 't verlaten moght, met hoop van wettige erven Te setten in sijn erf en 't vaderlijcke leen, VONDEL 3, 296. Hoe Leen verlooren wert, BORT, Tract. v. h. Holl. Leenr. VII, tit. 1, Opschr. Als een Leen-man sijn geheel stucke Leens by sijn levende lijve over-draegt, bij BORT, Notable Poincten 1 b. Alsoo Emmeloort en Urck is een leen van deese stadt (Amsterdam), gecoft in den jaere 1660, BONTEMANTEL, Reg. v. Amst. 1, 277. Ook heeft deze Landvoogd het veld, ... met Zagoe-boomen bezet, als ook de naaste valleyen ..., als leenen aan die van Soya ... op die voorwaarde gegeven, dat zy die schoon houden ... zouden ...; doch zy, die luy van aard zyn, zulx noit gedaan (hebbende) ..., zoo heeft de Heer Commissaris P. alle die leen-brieven met reden ingetrokken, VALENTIJN, O.-I. II, 2, 56 b. Wanneer door een Roomschgezinden over deszelfs Leengoederen ten behoeve van zoodanige Persoonen, welke mede van de Roomsche Religie zyn, en die anders tot die Leenen niet zouden hebben gesuccedeert, word gedisponeert in præjudicie van de naaste Erfgenaamen enz., Gr. Placaatb. 9, 591 a (a°. 1789). Zulke versterkte huizen, die men Steenen noemde, stonden er vele in Gent; zij behoorden bijna alle aan edellieden en erkenden de Wet der stad niet, dewijl zij als vorstelijke leenen onmiddellijk van den Graaf afhingen, CONSC 3, 89 b.

Leengoederen = LEENGOED, znw. onz., mv. -eren (oudtijds ook -en). Mnl. leengoet. Uit Leen (I) en Goed (II).

1) Goed dat als leen (in de bet. 1) is uitgegeven, leen. || Men mag ook bastaarden leengoederen maaken, hebbende consent, Utr. Placaatb. 3, 367 b (a°. 1570). De meubelen ende ghereede goeden opde leen-goeden wesende machmen arresteren ende executeren, ghelijck al oft t'huys oft gront, daerop oft in die ruerende goeden zijn, geen leen en waere, Cost. v. Antw. 2, 146 (a°. 1582). Leengoed (is) in Holland niet splisbaer dan door gunninghe, DE GROOT, Inl. II, 41, § 2) Na de Leen-rechten van Lombardyen (verliest) een Leenman zyn leengoedt ... om zyn Leenheers vrouw gekust te hebben, V. HEEMSKERK, Arc. 153. Schoongenomen yemant by, met, ende nevens sijne Leen- goederen yet langen tijd heeft gehad ende beseten, 't welck notorié allodiael is, soo en wert het selve echter daer door niet verstaen mede Leen te sijn, BORT, Tract. v. h. Holl. Leenr. I, c. 2, n°. 10. Dat zy, die van de Roomsche Religie is, bevoegd is, om over haare Leengoederen by uitterste wil te disponeeren, Gr. Placaatb. 9, 590 a (a°. 1789). Wij eischen verder, dat de vier bisdommen ... aan ons oppergezag worden onderworpen ...; en daar het onmiddellijk leengoederen zijn van het Rijk, valt het den Keizer licht, hierin onzen wil te doen, BOSB.-TOUSS. 2, 38 b.

Leenheren = LEENHEER, znw. m., mv. -en. Mnl. leenhere. Uit Leen (I), 1) en Heer (I). Hij die een leen heeft uitgegeven. DE GROOT (Inl. II, 41, § 36) spreekt van „Heer van 't Leen”. || Ende soo verre dat den crediteur anders belieft ..., mach vande proprieteyt ofte gronde vanden Leene kennisse oft executie versuecken ende doen doen by den Leen-heer ende sijne mannen van Leene, Cost. v. Antw. 2, 156 (a°. 1582). Ende strijdt tegens 't selve gebruyck niet, dat een Leen-man by ons syn Leen-goet, buyten consent van syn Leen- Heer kan vervreemden, BORT, Tract. v. h. Holl. Leenr. Vl, tit. 3, c. 8, n°. 16. Die vorst (van Candahar) (heeft) deze landen aan de E. Maatschappy, overgelaten, en zich maar als een Leen-heer van haar zedert gedragen, VALENTIJN, O.-I. I, 2, 35 b. 'k Erken 't gezag van Vlaand'ren niet En ben Graaf Jan ook niets verschuldigd, Wien 'k nooit als Leenheer heb gehuldigd, V. LENNEP, Poët. 3, 140. Christoffel (van Denemarken) wilde nu als leenheer de voogdij over den minderjarigen en diens gebied tevens naar zich toetrekken, ENGELBREGT, in Gids 1864, 1, 264. Hij was diep overtuigd dat de lieden, die van de opbrengst van zulk akkerken moesten leven, oneindig verder beneden hem stonden, dan de leenheeren dit van hunne laten dachten, SEGERS, Kolen in de K. 86.

Leenhulde = Leenhulde = VERLEIEN, bedr. zw. ww. Van mnl. verliën (van liën ‘in leen geven, beleenen met’), met spelling ei voor ij. Zie ook VERLIJDEN (I).

1) (In het leenstelsel) Iem. met een leen begiftigen, beleenen. || MANHAVE [1892]. V. DALE [1898 ®]. — Dat de Heeren Raaden en Meesters van de Rekeningen over hunne Ed. Groot. Moog. middelen de Heerlykheit van Wassenaar, 't zy by naasting, 't zy by overlaating van koop, of andersins, aan den vertoonder zouden doen hebben, en den zelven daar mede verleyen, mits dat het gemeene Landt dienaangaande buiten lasten en kosten zou werden gehouden, BRANDT, De Ruiter 137 (ed. post. 1687). De Voet, hier tusschen Arminius en Kleman gesteld, is Joannes Eusebius Voet, die my persoonlijk bekend was, en als bedijker van Stellendam, wegens dit aangewonnen gorsland tusschen Goeree en Overflakkee, met de Ambachtsheerlijkheid door de toenmalige Staten van Holland verleid is geweest, BILD., Br. 4, 135 [1823]. Zij was Vrouwe van St. Aldegonde, Oost- en West Souburch, met welke laatste heerlijkheid zij den 25 Februarij 1610 verleid werd, MULDER, J.F. 1, 287 [1857].

2) (Een vast goed) in leen geven; ook: schenken. || Want dat plan van vroeger, Ottelijne! waarbij gij uwe goederen zoudt verleijen aan uws vaders maagschap, was dwaas en kan niet worden uitgevoerd, BOSB.-TOUSS., Lauernesse 1, 32 [1840].

Afl. Verlei, het verleien, beleening (met een goed, een ambt e.d.); ook: plechtige inleengeving, investituur; leenhuldiging. || MARIN [1717]. HALMA [1729]. V. DALE [1872 ®]. — Dienaren ... Die, door 797 geheym verley, zijn in haar ampt geslopen, BARA, Godvr. Verkl. 19 [1657]. De Investiture en 't Verlei van 't gemelde Leen, ten behoeve van den voorn. Heer E., DE COEUR, Styl d. Notar. 295 [1744]. De plegtige handeling waardoor de regtsbetrekking werd gevestigd is de beleening of het verlei (investitura, dat nog andere beteekenissen heeft); de leenheer stelde alsdan den leenman op zinnebeeldige wijze door de overgave der verleiteekenen (eenen scepter, staf of banier) in het bezit van het leen; de leenman ontving hen geknield en legde in handen van den leenheer den eed van getrouwheid af, Nieuwenhuis' Wdb. v. K. en W. 5, 343 [1868].

Het verlei geven, ontvangen, de investituur geven, ontvangen. || MARIN [1730 ®]. — De koning besloot dan den gewigtigen post toe te vertrouwen aen zyn jongsten broeder Bruno, en gaf hem het verlei in den nazomer van 953, DAVID, Hist. 3, 555 [1851]. Eindelyk kwamen de grafelyke leenmannen de verpligte hulde bewyzen en ontvingen van Willem het verlei hunner leenen, alles met de gewoone plegtigheden, 4, 226 [1853].

Verlei doen, de leeneed doen. || WEIDENBACH [1808].

M

Magistraat = Overheid, met name stadsregering.

N

O

Opperheer = God, Hoofdman.

P

Page = Jongen die als persoonlijk dienaar verbonden was aan iemand van hoge rang.

Patentbrieven =

Patriciaat = De gezamelijke patriciërs / Rang of titel van Patriciër. Het patriciaat, afgeleid van het begrip patriciër, is een verzamelnaam voor de families die vanouds de bestuurders in een samenleving leveren. Iedere samenleving kent patriciërs, in het oude Rome waren zij gerechtigd om zitting te nemen in de Senaat.

Patricier = Zeer voornaam, niet adelijk persoon. Het begrip patriciër herleeft in de Lage Landen tijdens de late middeleeuwen, wanneer in de steden de voornaamste geslachten zich groeperen om de bestuurlijke functies (burgemeester, schepen en dergelijke) in een beurtrol te verdelen. Men werd tot zo'n functie slechts toegelaten indien afstamming van een van de geaccepteerde familiegeslachten aantoonbaar was.

Prebende = Geestelijke titel waaraan inkomsten zijn verbonden.

Prior = PRIOR — PRIOOR —, znw. m., mv. -s en -en. Mnl. prior(e). Uit mlat. prior; de tweede vorm waarschijnlijk uit ofr. prior (GODEFROY, Suppl.).

1) Overste in een monnikenklooster. Men onderscheidt prior claustralis en prior conventualis; de laatste is zelfstandig hoofd, de eerste staat onder een abt (zie Kath. Encyclop. 20, 188). || Prioor. Præsul, antistes, cœnobiarcha, prœfectus monachorum. vulgò prior, KIL. 855 b. — Prelaten, abten, pryoors ..., proosten, ... ende andere kerkelicke lieden, Cost. v. Brugge 2, 226 (a°. 1515). Proost, prioor ende monicken van Sente Pieters abdie, V. VAERNEWIJCK, Ber. T. 1, 63. Den prior ende kelder vande abdie, DUYCK, Journ. 2, 11. Wilhelmo Johanni, gewesene Prior in Sigerswolde, Friesch Placaatb. 4, 863 a (a°. 1594). De prior ende conventualen van de Augustynen (te Antwerpen), Versl. Kon. Vl. Acad. 1931, 189 (a°. 1612). Ghelijck de Prioor is, zoo zijn de klooster lien, DE BRUNE, Bank. 2, 228. Een ... Prior van een Klooster, welck geen Abdye is, Gr. Placaatb. 5, 1519 a (a°. 1703). De pastoordeken kwam haar een bezoek afleggen, alsook de prior uit de kluis ..., dien zij nam als haar biechtvader, TIMMERMANS, Anna-Marie 64.

Afl. Priorij, klooster aan welks hoofd een prior of priores staat. || De prioorie oft godtshuus van Ste Saulve, V. VAERNEWIJCK, Ber. T. 2, 36. Bisdommen, Abdyen, Prioryen, Digniteyten, ende Geestelycke Beneficien, Vl. Placcaertb. 5, 173 (a°. 1570). De prior conventualis is „superior major” en zijn klooster heet priorij, WINKLER PRINS, Encyclop.5 13, 773 a.

Priorin, hetzelfde als priores. Thans verouderd. || Abten, Abdissen, Priors, Priorinnen, Cappittels, Gr. Placaatb. 1, 1590 (a°. 1524). Stine Frerix, gewesene Priorinne t Vrouwencloester, Friesch Placaatb. 4, 863 b (a°. 1594). De Priorinne van het Clooster, V. BLEYSWIJCK, Beschr. v. Delft 148.

Vandaar priorinschap („Mijn officie van Priorinschap”, ELIAS V. S. TERESA, Lev. v. Anna de S. Barthol. 174); subpriorin („Anna Heres Priorinne, Reeme Aeuckes, Nancke Greels Suppriorinne in den Conuente Nuvcloester in Westureeslandt”, Friesch Placaatb. 4, 46 a; a°. 1579).

Priorschap, waardigheid van prior. Ook fig. || Als int huwelick die twe ghepaerde sdaechs driewerf om tprioorscap vechten, Ref. v. J. v. Stijevoort 2, 147. Hy ... versocht in de Gereformeerde Kerck te werden aen-genomen ..., en leyde zijn Patent van Prioorschop neffens de Bisschop neder, Holl. Merc. 1664, 146.

Samenst. Als tweede lid. Kloosterprior (Dl. VII, 4296); onderprior (zie ald.). Verder:

Subprior. || B. S., gewesene Supprior t Cercxcloester, Friesch Placaatb. 4, 863 a (a°. 1594).

Procuratie = Volmacht om namens een ander, een firma op te treden/ bewijsstuk van zo’n volmacht.

Q

R

Ridder = Iemand di door de ridderslag was opgenomen in de ridderstand / iemand met de laagste rang van de getitelde edelen / lid van de ridderorde / iemand die zich ridderlijk gedraagt.

S

Schepen = Stedelijk overheidspersoon / tegenwoordig wethouder.

Schuinkruis = Kruis met twee even lange, schuinsgeplaatste balken.

Stadswege = van stadswege, door de stad.

Stam = Geslacht / genealogie

Stiftdame = Kloosterdame / stift = klooster

T

Titel = Benaming, vaak door de overheid verleend.

Tréfoncier = Grondbezitter.

U

V

Voorname = Belangrijk / Aanzienlijk / Hooggeplaatst.

Vrijkopen = De vrijheid kopen van / Door afkoop vrijmaken.

W

Wijlen = WIJLEN (II) — WIJLENT —, bijw. (en bnw.). Mnl. wijlen(t), wielen(t), willen, wilne, waelne; os. hwîlôn, mnd. wîlen; ohd. (h)wîlôn, mhd. wîlen, nhd. weiland. Oorspronkelijk dat. mv. van wijl (I). Met paragogische t ook in den vorm wijlent. In de 4de bet. mog. ook verkorting van somwijlen.

1) (Bijw.) Ter aanduiding van het feit dat een handeling, een toestand in het verleden plaatsvond resp. bestond; vroeger, weleer, voorheen, indertijd, eertijds. Veroud. || KIL. [1588]. HEREMANS [1869]. — Den gheest, die wijlen besat Achabs propheten, Regneert ooc als nu, A. BIJNS 71 [1527]. Een albastren tafele staende up den hooghen autaer, wijlent ghemaect bij Jooris Van Secleers, V. VAERNEWIJCK, Ber. T. 1, 172 [1566]. De ghone (t.w. zekere meubels) die achterhaelt ende ghevonden zyn in diverssche plaetsen, wylent toebehoort hebbende den huuse van Rooselaere te Loochristi, ende den huuse te Dendermonde, T. & T. 14, 102 [1587]. Ick was wijl jong, nu ben ick oudt van jaren, MARNIX, Ps. 37, 13 [159.]. d'Een leeft vernoeght in Cel en Cluys, Den ander in syn stroyen huys Is met zijn Armoed' wel te vreden, Woont by zyn Vroutge saart en kuys Met grooter vreucht en kleynder kruys Als wylen ons voor-Ouders deden, BREDERO 3, 97 [1614]. Wijl was ik jong, ook ben ik oud gewerden, DE HUBERT, Ps. 37, 25 [1624]. Ghy, die wijlen waert tot spot, Zijt nu tot glory onser kercken, STALPERT V.D. W., Uitgel. D. 138 [c. 1625]. Hij hobbelde op zijn paard, — Een oud karkas — als wijlen Don Quichot, SCHIMMEL, Dram. P. 2, 196 [1855].

— In verb. met het gelijkbeteekenende eer (voor derg. herhalingsconstructies zie STOETT, Mnl. Synt.3 § 360). Zie ook de kopp. wijleneer en WELEER. || Hy (de hoovaardige) veronweert zijn vrienden van wylen eer, Zijn aude kennisse kent hy niet meer, V.D. MEULEN, Ketiuigh. 118 [c. 1500]. Si die wilen eer was onvruchtbaer ende een dochter van Babilonien, die is nv gheworden een dochter van syon, Tempel o. sielen Q ij r° [1543]. Teerste Religioen dats thuwelick bequame als heligh oorboirlick want god sprack wylent eer daer zy twee verzaemt zyn, in mynen name daer bem ick inden middel, DE DENE, Test. in Jaarb. "De Fonteine" 28, 170 [c. 1561].

— Zie voor de verb. met het gelijkbeteekenende voortijds Dl. XXII2, 672.

2) In specifieke toep. van de bet. 1): ter aanduiding van het feit dat een pers., een zaak in het verleden een (andere) functie, naam, positie had. Thans alleen gewest. in Vl.

a) (Bijw.) In het alg. || Sy hebben my verfoeyt die wijlen mijn raetsluyden waren, en dien ick alder meest lief hadde, heeft my veracht, Leuv. Bijbel, Job 19 C [1548]. Den 8en augusti ter slynker ant ontrent 2 mylen voorts staet Collexia dat wyllent een bisdom geweest is, in DE VRIENDT, Twee Reisjourn. 187 [1584]. In de andere camere daerneffens boven de poorte jeghens de plaetse, wylent ghenaempt mynen heere Viglius camer, T. & T. 14, 104 [1587]. Toen ik in mijns dorpjens kerke wijlen diende als outerknaap, DAUTZENBERG, Verspr. en Nag. Ged. 385 [1861].

b) Geplaatst voor de benaming van de functie, de positie e.d., veelal voorafgegaan door den eigennaam van den pers.; voorheen. || Adieu, Romein, wijlent een cabaesvlechtere van fijghen, Chron. v. Ghendt (ed. DE POTTER) 284 [1579]. Ghy Michiel van de Wiele, wylent ... prochie-pape van Zeeverghem, CANNAERT, Bijdr. 506 [1582]. Mijn' huisvrouw heeft ... eens van ontsteltenis geen gering misquaem gekreegen, ende is althans te schrikvalligher, mits wijlen mijn' dienstmaeght Aeltjen de Lange, kortelinx een zusters dochterken ... aen de smettende ziekte verlooren heeft, HOOFT, Br. 3, 157 [1636]. Van Zeelands (t.w. "weeghe"), Jakob Valk, Raadsman van Staate: van Uitrechts, Paulus Buis, wylen Voorspraak van Hollandt: Van Vrieslands enz., HOOFT, N.H. 1025 [c. 1645] . Deze, zijnde de zoon van Lucius Metellus (wijlen Priester, tweemaal Borgemeester, Hooggezaghebber, meester der Ridderschap, en Vijftien-man om d'akkers en landeryen uyt te deelen) ..., wierd op den klaren middagh van Labeo aangeranst, OUDAAN, Roomsche Mog. 65 [1664]. Eene Mis tot lavenis van den heer N., wijlent burgemeester van N., DE BO [1873]. Wijlent mijn oom, Ald.

— Ook geplaatst voor een voorz.-bep. waarin de plaats genoemd wordt waar genoemde pers. of zaak vroeger een functie had. || Weet gy wel dat myn lief Katrijntje is een Dochter Van een goet Burgerman, van wylen uyten Haach? BREDERO 2, 121 [1615]. Van de Oude Hollandtsche Rijm-Chronijck, gekomen wylen uyt d'Abdye van Egmont, ende aldaer in die oude tyden beschreven, V. BLEYSWIJCK, Beschr. v. Delft ** 3 v° [1667]. Bisschop wylend van Brugge, GEZELLE (ed. BAUR) 4, 219 [1865].

c) Een enkele maal ook in adjectivisch gebruik. || Keyser Henrick (is) swackelik zynde van Luyk ... op Utrecht af-gedaeld ... . Dan wiert midderlerwijl t'Utrecht van zyne ziekte over-stolpt, krygende tot een na-volger sijn wylen doodvyand Lother, V. SLICHTENHORST, Geld. Gesch. 2, 75 a [1654].

3) In aansl. bij de bet. 2, b): ter aanduiding van het feit dat een pers. of zaak niet meer bestaat. Wat positie betreft veelal nog bijw., maar aangevoeld als met adjectivische functie.

a) Geplaatst voor den naam van een individueel pers. (een eigennaam, de aanduiding van een vorst, een verwant e.d.), ter uitdrukking dat genoemde pers. niet meer in leven is; overleden, afgestorven. || Wijlen ouer leden. Praeteritus, defunctus, KIL. [1588 ®]. Wijlen, overleden, afgestorven, V. DALE [1872 ®]. — Dat zy mit andere hoere consorten veel ende lange jaeren geduerende gecoft hadden tegens wylen Willem Waring zekere groite menichte van wollen ende vellen, R.G.P. 86, 109 [1501]. De Const van Rhetoriken ... . Nu eerst-mael uutghesteld in dichte, by wilent Heer Matthijs de Castelein, Priester, ende excellent Poëte Moderne, titel [1548]. Ghelick van te vooren gheordonneert hadde gheweest by wylen die Keyser Caerle onsen heere ende groot vader (wiens ziele Godt genadich sy), Cost. v. Brugge 1, 14 [1619]. Sy (wierp) haer terstondt op het Lichaem van wijlen haren Man, APULEIUS, Gulden Esel 179 [1636]. Vuijt crachte van speciael octroij an hemlieden vergunt bij wijlent keyser Carel den vijfden van Glorieuse gedachtenisse den 13 junij 1526 ten desen per Copie gevoucht, in JANSSEN en V. DALE, Bijdr. Ze.-Vl. 5, 237 [1735]. Gy weet, myn Heer, dat wylen uwe Tante my tot Executeur heeft aangesteld, en gelaste, zo dra zy overleeden zoude zyn, haar Testament ... in te zien, WOLFF en DEKEN, Leev. 8, 299 [1785]. "Ha! weet ge 't niet, wat kanker woedt In 't lang miskende hart, Als liefde 't vuur der wraak ontsteekt, En misdaad groeit uit smart?" Zoo zong weleer de droeve luit Van wijlen Van der Vliet, HAVERSCHMIDT, Sn. en Gr. 35 [1850]. "Toen ik voor het eerst bij wijlen den Prins, uw vader, geroepen was" (zegt hij (de lijfarts van Willem I)) ..., en ik Zijn Excellentie in een eerste onderhoud den aard en de oorzaak zijner ziekte verklaarde en de wijs ontvouwde, waarop ik ze dacht te behandelen, sprak hij tot de vrienden enz., FRUIN, Geschr. 3, 54 [1886].

— Weduwe (resp. weduwnaar) wijlen (gevolgd door den naam van de(n) overleden echtgenoot(e), veelal ook voorafgegaan door den naam van de weduwe (of den weduwnaar)). || Cornelis Meeuzsoon van Hout, gemachticht van joncfrouwe Katheryn van der Graft, mit haer voocht, weduwe wylen jonchere Lievyns van Bosschusen, Kenningb. Leiden 1, 19 [1570]. "Op den eisch van weghen Vrouwe Barbara Boots, wede. wijlen Heer Charles de Largile, Ridder, Gouverneur in zijn leven van Landrecys gedaan," is afwijzend beschikt, FRUIN, Geschr. 3, 185 [aangeh. woorden 1585]. By desen gaet te rugge aen U Ed. Mo. de Reqe van de Weduwe wijlen Elbert Sommesels, HOOFT, Br. 1, 185 [1620]. Anna Margreta Renghers, Weduwe wylant den WelEd. Heer Maurits Ripperda tot Farmsum, Gron. Volksalm. 1912, 54 [1643]. Weduwenaar wyle B. en wonende alhier, DE COEUR, Styl d. Notar. 10 [1744].

b) Geplaatst voor de benaming van een zaak, inz. een instelling: verdwenen resp. opgeheven. || De riole onder wilen de waslove, Nav. 21, 473 [16de e.]. Dat ware een Koning naar het hart van Sasse van IJsselt en zijne tien medestanders in de systematische oppositie van wijle de dubbelde Vergadering! FALCK, Br. 381 [1840]. De journalen (zouden) 'er veel op te zeggen hebben, zoo ik mij van mijn post verwijderde op een oogenblik dat het hun behaagt de zaken tusschen Holland en Belgie als in de war voor te stellen, en partijen te renvoijeren naar eene regtbank, die onbepaald vacantie heeft, naar een dorp waar geen huizen staan, naar wijlen de Londensche Conferentie, 410 [1842].

c) In zuiver adjectivisch gebruik in verb. met groepen van pers. die als zoodanig niet meer bestaan. Alleen in de aangeh. bron aangetroffen. || Tegen over het oude ... kerxken van Lobeth staet het Tol-huys ..., 't welk van ouds tot het op-beuren van den tol op beyde stroomen, ende ook tot de gewoonlyke woon-stad van de wijlen Geldersse Vorsten was ge-eygend, V. SLICHTENHORST, Geld. Gesch. 1, 49 a [1654]. Zijnde dit (t.w. de "Willekeuren van den Raed en gemeente") een recht behulp niet alleen om de achtbaerheyd van den Raed ongeschend, maer ook om alle verkeerde staet-zucht, by de wijlen Romeynen zoo zeer verfoeyd, ... in teugel te houden, 1, 73 b [1654].

X

Y

Z

Zilver = Witte kleur in wapens.

Met dank aan A.J.Th. van Erp voor de nodige aanvullingen.


New Ga ook eens op deze genealogische site's kijken New

Home

NedStat  NedStat   TopStat  TopStat

(laatste update 24.02.2004 19:59 )

Eventuele aanvullingen of opmerkingen graag een E-mail naar de Webmaster

© 1996-2011 Van Erp WebDesign


New Copyright textbestand New Privacyverklaring New Contact formulier New Hulp gevraagd New Waarschuwing New Bronnen New